Free Essay

Staatsrecht Practica

In:

Submitted By ErasmusStudent
Words 2094
Pages 9
Practicum 1.2
Vraag: Uit welke landen bestaat het overheidsverband Koninkrijk der Nederlanden?
Correct antwoord: Het overheidsverband Koninkrijk der Nederlanden bestaat uit de volgende landen: Nederland, Aruba, Curaçao en St. Maarten. Zie ook artikel 1 lid 1 van het Statuut.

Toelichting:Door Kortmann wordt overheidsverband als volgt gedefinieerd: ‘Een structuur waarin overheidsambten in een rechtens bepaalde verhouding tot elkaar staan en in een wederkerige relatie staan tot hun onderdanen of groepen daarvan’. Met betrekking tot het Nederlandse staatsrecht kan het ‘Koninkrijk der Nederlanden’ worden aangemerkt als een overheidsverband. Zie Kortmann, p. 38.
Vraag Het ambt van commissaris van de Koning behoort slechts tot één overheidsverband. Juist of onjuist?
Correct antwoord: Onjuist. Vaak behoort een ambt slechts tot één overheidsverband. Er zijn echter uitzonderingen, zoals de commissaris van de Koning. Het ambt van commissaris van de Koning is zowel een ambt van het centrale overheidsverband als van het provinciale overheidsverband. Zie Kortmann, p. 39.
Is de volgende stelling juist of onjuist? ‘Constitutionalisme kan tot uitdrukking komen in staatsvormen en regeringsvormen’.
Correct antwoord: Juist
Constitutionalisme houdt in een spreiding over verdeling van bevoegdheden over meerdere ambten, waarbij er niet één ambt is met de hoogste macht. Constitutionalisme kan tot uitdruk-king komen in staats- en regeringsvormen. Zie Kortmann, p. 35.

Welke vier staatsvormen worden door Kortmann onderscheiden?
Correct antwoord: De vier staatsvormen die door Kortmann worden onderscheiden, zijn: gecentraliseerde eenheidsstaat, gedecentraliseerde eenheidsstaat, federatie (bondsstaat) en confederatie (statenbond).

Toelichting: Bij een federatie verdeelt de grondwet van de federatie de bevoegdheden over ambten van de federatie en niet hiërarchisch ondergeschikte ambten van de deelstaten. Het systeem verschilt per land. Bij een confederatie is er geen sprake van een grondwet; deze staatsvorm berust op een verdrag. Het verdrag kent een aantal bevoegdheden toe aan confederale ambten.

Beoordeel (minimaal 50 woorden) of de volgende stelling juist of onjuist is:

‘De overeenkomst tussen de vier staatsvormen die door Kortmann worden onderscheiden is dat alle vier de staatsvormen één grondwet kennen’.
Correct antwoord: De stelling is onjuist. De gecentraliseerde eenheidsstaat en gedecentraliseerde eenheidsstaat kenmerken zich doordat ze één grondwet hebben. Bij federatie is er echter een grondwet van de federatie en grondwetten van de deelstaten. Bij een confederatie is er geen sprake van een grondwet; deze staatsvorm berust op een verdrag tussen staten. Zie Kortmann, p. 36-38.

Let erop dat u bij deze vraag niet kunt volstaan met het antwoord juist of onjuist. Het antwoord dient te worden voorzien van een deugdelijke motivering.
Beschrijf vijf verschillen tussen de federatie en de confederatie. (minimaal 50 woorden)
Verschillen tussen een federatie en confederatie:
1. De federatie berust op een grondwet, de confederatie op een verdrag tussen staten;
2. De besluiten van federale ambten kunnen burgers van de federatie rechtstreeks binden, de besluiten van confederale ambten binden slechts de lidstaten en niet de burgers;
3. Bij de federatie aangesloten deelstaten zijn niet langer volkenrechtelijk rechtssubject, bij de confederatie aangesloten staten blijven volkenrechtelijk rechtssubject;
4. De bij de federatie aangesloten deelstaten bezitten niet het recht van secessie, de bij de confederatie aangesloten staten bezitten wel een recht van secessie (tenzij het verdrag dit uitsluit).
5. Op federaal niveau wordt meestal bij gewone meerderheid besloten, binnen een confederatie wordt er veelal met eenstemmigheid of gekwalificeerde meerderheid besloten.
Zie Kortmann, constitutioneel recht, p. 36-38.

Hebben de deelstaten die zijn aangesloten bij een confederatie in beginsel het recht van secessie?
Correct antwoord: Ja. Het recht van secessie houdt in dat uittreding uit de confederatie in beginsel mogelijk is. Dit is anders als het verdrag dit uitsluit. Zie Kortmann, p. 37.

Beargumenteer waarom Nederland als deel van de Europese Unie aangemerkt kan worden als een statenbond met trekken die wijzen in de richting van een federatie. (min. 80 woorden)
Correct antwoord: De confederatie komt tot uitdrukking in het feit dat de Europese Unie is gebaseerd op een verdrag. Trekken die wijzen in de richting van een federatie zijn:
- Sommige delen van het EU-recht kunnen burgers direct binden. Bij vraag 6 is naar voren gekomen dat binnen een confederatie de staten worden gebonden en niet de burgers. Dit kenmerk van een confederatie gaat binnen de EU niet (geheel) op.
- Binnen de EU is besluitvorming bij meerderheid mogelijk. Bij vraag 6 is naar voren gekomen dat bij een confederatie veelal met eenstemmigheid of gekwalificeerde meerderheid wordt besloten. Dit kenmerk van een confederatie gaat binnen de EU niet (geheel) op.

Is de volgende stelling juist of onjuist? ‘Het land Nederland is een gedecentraliseerde eenheidsstaat. Dit betekent dat alle functies door ambten binnen verschillende overheidsverbanden worden uitgeoefend’.
Correct antwoord: Onjuist
Het klopt dat het land Nederland een gedecentraliseerde eenheidsstaat is. Het klopt echter niet dat alle functies binnen verschillende overheidsverbanden worden uitgeoefend. Binnen Nederland worden bepaalde functies enkel binnen het centrale overheidsverband uitgeoefend, bv. defensie, buitenlands beleid en rechtspraak.
Bij vraag 2 is naar voren gekomen uit welke ambten het centrale overheidsverband in Nederland bestaat, o.a. de rechterlijke macht. Op provinciaal en gemeentelijk niveau kent men niet het ambt rechterlijke macht.
Welke regeringsvorm kent het centrale overheidsverband in Nederland?
Correct antwoord:
Het centrale overheidsverband in Nederland kent de volgende regeringsvorm: constitutionele monarchie met een parlementair stelsel.
Practicum 1.3
In 1971 heeft de Tweede Kamer de motie-Kolfschoten aangenomen. Daarin werd de wens uitgesproken dat na de verkiezingen de nieuwe Tweede Kamer op korte termijn bijeen moest komen om te bezien of er een meerderheidsoordeel kon worden uitgesproken over een door de koning te benoemen kabinetsformateur.

Geef gemotiveerd aan in hoeverre de (inhoud van deze) motie overeenkomt met de huidige procedure van kabinetsformatie. (minimaal 100 woorden)

Een verschil tussen de motie-Kolfschoten en de procedure van kabinetsformatie zoals beschre-ven in artikel 139a RvO TK is dat in het eerste geval de (in)formateur wordt benoemd door de koning, terwijl in het tweede geval het de Tweede Kamer is door wie de (in)formateur wordt benoemd. Een overeenkomst tussen de motie-Kolfschoten en de procedure van kabinetsformatie zoals beschreven in artikel 139a RvO TK is dat de Tweede Kamer op een bepaalde manier betrokken is bij de (in)formateur die wordt benoemd. Bij de motie-Kolfschoten was het wel zo dat het meerderheidsoordeel over een door de koning te benoemen kabinetsformateur niet bindend was. Op grond van artikel 139a RvO TK is het thans aan de Kamer zelf om beraadslagen over de door haar te benoemen (in)formateur.

Toelichting: Bij probleem 1C is de (huidige) kabinetsformatie aan de orde gekomen. Daarbij is besproken dat in 2012 artikel 139a RvO TK is aangepast. Dit artikel bepaalt dat de Tweede Kamer in de eerste vergadering na haar verkiezing ten behoeve van de kabinetsformatie een (in)formatieopdracht formuleert en voor de uitvoering daarvan één of meer (in)formateurs aanwijst. Hetgeen in de onderwijsgroep aan de orde is gekomen over de huidige kabinetsformatie, moest bij deze vraag dus worden vergeleken met de in de vraagstelling geschetste motie-Kolfschoten.
Vraag 2: Kan de Tweede Kamer de informateur verzoeken om inlichtingen over het verloop van het formatieproces? Ja

Vraag 2a Op grond van welk artikel kan de Tweede Kamer de informateur hierom verzoeken? [artikel] van [regeling]
Correct antwoord: Artikel 139b Reglement van Orde van de Tweede Kamer (RvO TK).

Toelichting: Dit is een opzoekvraag. In het Reglement van Orde van de Tweede Kamer (RvO TK) is het ant-woord te vinden in artikel 139b. Dit artikel staat in Hoofdstuk XIA, genaamd ‘Kabi-nets(in)formatie’.

Vraag 3: Wat is het standpunt van de appellant?
Appellant stelt zich op het standpunt dat de informatie en documenten die de informateurs hebben ontvangen, gezien hun staatsrechtelijke positie, bij de minister moeten berusten. Als dit niet het geval is, moet de minister de informatie van elders vergaren. Dit heeft de voorzieningenrechter miskend. Zie r.o. 2.4.
Waarom oordeelde de Afdeling dat de minister niet verantwoordelijk was voor de afdoening van het WOB-verzoek?

Selecteer uit de uitspraak het relevante tekstgedeelte en plak de tekst in het onderstaande antwoordveld.
Correct antwoord: In de onderhavige zaak berustten de stukken bij de informateur. Omdat de informateur geen onderdeel uitmaakt van het ministerie van Algemene Zaken en hij ook niet hiërarchisch ondergeschikt is aan de minister, kan een informateur niet worden gerekend tot een in artikel 3 lid 1 van de WOB bedoelde instelling, dienst of bedrijf. Derhalve is de minister niet verantwoordelijk voor de afdoening van het WOB-verzoek.

Toelichting: In r.o. 2.5., eerste alinea, gaat de Afdeling specifiek in op de vraag waarom de minister niet verantwoordelijk is voor de afdoening van het WOB-verzoek.
Vraag 5: Stel dat de informateur wel de documenten had overhandigd aan de minister, was de minister dan wel verantwoordelijk geweest voor de afdoening van het WOB-verzoek?
Correct antwoord: Ja
In dat geval zouden de documenten onder het toepassingsbereik van de WOB zijn gebracht. Ingevolge artikel 3 lid 1 van de WOB kan een WOB-verzoek worden gericht aan een bestuursorgaan. De minister is een bestuursorgaan (zie Inleiding Staats- en bestuursrecht). De Afdeling overweegt in r.o. 2.5. in dit kader: ‘Het is derhalve aan de informateur om te bepalen welke documenten uit de informatiefase hij onder het toepassingsbereik van de WOB wil laten vallen door overhandiging van die documenten aan een (aantredend) minister-president.’
Vraag 6: eeft hetgeen de heer Willemsen in bezwaar aanvoert volgens u kans van slagen? (minimaal 100 woorden)
Correct antwoord: Nee, dit bezwaar heeft geen kans van slagen. Zie uitspraak CBB 18 december 2002 (Minis-ter/staatssecretaris), r.o. 5. Ingevolge artikel 46 lid 2 Grondwet treedt de staatssecretaris op in de gevallen waarin de minister het nodig acht en met inachtneming van diens aanwijzingen. Het enkele feit dat in een wet in formele zin (i.c. de Monumentenwet) de minister als bevoegd orgaan wordt aangewezen, maakt niet dat op grond van de taakverdeling tussen minister en staatssecretaris de staatssecretaris niet als minister en dus als bevoegd orgaan zou kunnen optreden. Met andere woorden: het voorschrift van artikel 46 lid 2 Grondwet is van dien aard dat er geen wettelijke bevestiging nodig is voor een bepaalde taakverdeling tussen minister en staatssecretaris.

Toelichting: Dit is een kwestie van normenhiërarchie. De Grondwet geeft in artikel 46 lid 2 al een regel, dit hoeft niet door een lagere regeling (i.c. de Monumentenwet) bevestigd te worden. Let erop dat alleen een beantwoording met ja of nee niet volstaat. Bij een open vraag dient het antwoord te zijn voorzien van een deugdelijke motivering.
Vraag 7: In artikel 44 lid 1 Grondwet staat: ‘Bij koninklijk besluit worden ministeries ingesteld’. Behelst dit ook de bevoegdheid om taken tussen ministeries te verdelen en over te dragen? (minimaal 50 woorden)
Correct antwoord:
Ja, zie ABRvS 12 september 2002 (Bevoegdheid minister). In r.o. 2.4.1. overweegt de Afdeling, onder verwijzing naar een eerdere uitspraak, dat artikel 44 lid 1 Grondwet ziet op de interne verdeling van taken tussen bewindslieden en de grondslag biedt om te bepalen wie van hen voor de vervulling van welke taken verantwoordelijk is.
Vraag 8: In ABRvS 12 september 2002 (bevoegdheid minister) stelt de Afdeling dat bij overdracht van bevoegdheden van een minister naar een andere minister binnen een kabinet geen tussenkomst van de formele wetgever vereist. Hoe komt de Afdeling tot dit oordeel? (minimaal 100 woorden)
Correct antwoord: In r.o. 2.4.1 wijst de Afdeling erop dat artikel 44 lid 1 Grondwet een grondwettelijke bevoegdheid van de Kroon/regering inhoudt om ministeries in te stellen en taken tussen ministers te verdelen en ook over te dragen. Deze bevoegdheid biedt de grondslag om te bepalen welke minister voor de vervulling van welke taken verantwoordelijk is. Een bevestiging van de taakverdeling in een wet in formele zin – een hiërarchisch lagere regeling – is daarom niet nodig. Zie ook r.o. 2.4.2, waar wordt gesteld dat het gevestigde staatsrechtelijke praktijk is dat een wettelijke bevestiging niet nodig is voor een rechtmatige bevoegdheidsuitoefening door een bij KB daartoe aangewezen bewindspersoon.

Toelichting: Net als in CBB 18 december 2002 (Minister/staatssecretaris) is ook in de uitspraak ABRvS 12 september 2002 (Bevoegdheid minister) de normenhiërarchie terug te zien. De Grondwet geeft in artikel 44 lid 1 al een regel, dit hoeft niet door een lagere regeling bevestigd te worden.
Als een staatssecretaris een toezegging doet aan de Tweede Kamer, is zijn minister dan ook aan de toezegging gebonden? Ja
Op grond van welk artikel is de minister aan deze toezegging van de staatssecretaris gebonden? Art. 46 lid 2 Grondwet
Is een staatssecretaris gebonden aan besluiten van de ministerraad? Ja
Op grond van welk artikel is de staatssecretaris gebonden aan besluiten van de ministerraad? Artikel 12 lid 2 Reglement van Orde van de Ministerraad.

Similar Documents

Free Essay

Benchmarking

...piedra o en un muro para medir la altura o el nivel de una extensión de tierra. El corte servía para asegurar un soporte llamado bench, sobre el cual luego se apoyaba el instrumento de medición, en consecuencia, todas las mediciones posteriores estaban hechas con base en la posición y altura de dicha marca. En la actualidad, el uso del benchmarking en la rama de la administración de empresas, puede definirse como un proceso sistemático y continuo para evaluar comparativamente los productos, servicios y procesos de trabajo en organizaciones. El benchmarking considera aquellos productos, servicios y procesos de trabajo que pertenezcan a organizaciones que evidencien las mejores prácticas sobre un área de interés específica, con el propósito de transferir el conocimiento de las mejores prácticas y su forma de aplicación. El benchmarking es una valiosa herramienta de administración debido a que proporciona un enfoque disciplinario y lógico para comprender y evaluar de manera objetiva las fortalezas y debilidades de una compañía, en comparación con lo mejor de lo mejor. Los administradores expertos en las asociaciones de benchmarking saben que es precisamente esta consciencia dentro de la organización, lo que constituye la pauta para el desarrollo, aplicación y actualización de planes de acción específicos que a la postre, sirven para mejorar el desempeño corporativo. La importancia del benchmarking no se encuentra en la detallada...

Words: 977 - Pages: 4